Smerige bewoners

De wind zwiept het zand omhoog en schuurt haar gezicht. Moeizaam ploegt Nova met haar zware rokken door het duinzand totdat ze het schelpenpad weer heeft bereikt. Het pad met de vele bochten is het enige begaanbare pad dat naar de kerk toe leidt. Na iedere bocht komt ze dichterbij de kerk en ziet ze ook wat mensen in de verte lopen. In haar borstkas roffelt haar hart als een drumstel. Stel dat die mensen zo vragen gaan stellen aan haar, Sophie en Joost? Wat moeten ze antwoorden? Een jonge vrouw met kind komt hen tegemoet. Vroom buigt ze haar hoofd om een blik met de vrouw te vermijden. De vrouw merkt hen echter niet op en loopt gehaast voorbij. Dan ziet ze een man in een lange zwarte mantel achter de vrouw aanlopen. Voor zijn gezicht heeft hij een soort snavelmasker, zijn ogen kijken spiedend door de glaasjes heen die onderdeel van het masker zijn. In zijn handen heeft hij een stok waarmee hij in het rond zwaait. Vol ontzag gaan de mensen voor hem aan de kant. De grote kar die hij achter zich aanzeult, verspreidt een ondragelijke stank. Op die kar ligt iets onder een laken afgedekt. Van afschuw draait Nova haar hoofd om. Ze denkt wel te weten wat er op die kar ligt. Als het Inge maar niet is, bidt ze in stilte. Nova versnelt haar pas en trekt de anderen daarin mee. ‘We moeten opschieten,’ fluistert ze. ‘Ik hoop dat we nog op tijd zijn.

‘Iiew!’ Het grote grijze beest dat voor haar voeten wegvlucht en daarmee met zijn lange staart over haar voeten zwiept, duikt aan de andere kant van het straatje de goot in. Sophie springt ook de lucht in. ‘Daar is er nog een,’ gilt ze wijzend op een iets kleinere rat, die zich bij de andere voegt.

‘Sst,’ Joost legt zijn vinger aan zijn lippen. ‘Jullie trekken zo de aandacht. Met mij erbij gebeurt jullie niets.’ Hij duwt zijn borst vooruit en maakt zichzelf nog wat langer.